BEVRIJDINGSDAG 2008
Buiten wappert
de driekleur. Binnen schuifelen grijze schimmen door de grijze gang. In de
verte klinkt het gerinkel van kopjes.
‘Zit
hier iemand?’ vraagt mevrouw Van Doorn en ze gaat zitten.
‘Eh…
de plaats is …eh…vrij’, zegt meneer Beentjes.
‘Met
u kan ik altijd goed praten’, steekt mevrouw Van Doorn van wal en ze gooit twee
klontjes suiker in haar koffie. ‘Hebt u al koffie gehad?’
‘Eh… koffie?’
‘In de oorlog hadden we aleen
surrogaat koffie. Dat was zo smerig. Weet u dat nog?’ Mevrouw Van Doorn is een krasse
tachtiger, altijd keurig verzorgd met fraaie mantelpakjes en haar haar zo
perfect gekapt dat je zou denken dat ze een pruik draagt. Maar meneer Beentjes heeft er geen oog
voor. Zijn blik dwaalt over de salontafel op zoek naar zijn koffie.
‘Tegenwoordig mag je er weer over
praten, over de oorlog. God, wat hebben we het moeilijk gehad. Geen rooie cent
hadden we, mijn man en ik. We moesten de gekste dingen doen om te overleven’.
‘Ja, het was een rottijd’, zegt
Beentjes opeens hard
‘Een rottijd was het. We woonden
toen in Den Helder. Wat je al niet moest doen om de eindjes aan elkaar te
knopen. En dat met die joden, dat vonden mijn man en ik ook heel erg. We hebben
er nog een paar geholpen, want het zijn toch mensen. Maar ja, stank voor dank
natuurlijk.’
‘Ach ja…’ Meneer Beentjes sabbelt op
een suikerklontje en kijkt vol verwachting naar de keuken.
‘We kochten hun spullen, voor een
redelijke prijs. Die lui hadden van alles. Goud, sieraden, schilderijen.’
‘Schilderijen zijn mooi…’
‘Nu mag je er gelukkig weer over
praten, maar het was zo’n vreselijke tijd. We hebben zelfs nog in een
concentratiekamp gezeten. Dat heeft mijn man uiteindelijk niet overleefd.’
‘Verschrikkelijk. Wat erg voor u’,
roept Beentjes en hij spert zijn ogen wijd open.
‘Lief dat u dat zegt. U bent de
eerste in al die jaren. Ik haal wel even koffie voor u’, zegt mevrouw Van Doorn
en ze loopt de lange gang in.
Meneer Beentjes dommelt weer een
beetje weg maar opeens komt vanuit het niets
mevrouw Eskamp in haar rolstoel aanrijden. ‘Die vrouw deugt niet’, sist
ze; ‘Ze is fout.’
‘Zij? Fout?’, schrikt Beentjes:
‘Maar ze heeft in een kamp gezeten. Haar man….’
‘Iedereen weet het. Ze waren
NSB’ers. Ze hebben spullen afgepakt van arme Joden. Na de oorlog hebben ze in
een kamp gezeten, een kamp voor landverraders.’
Meneer Beentjes staart over de lege tafel.
‘Het is maar dat u het weet’, zegt
mevrouw Eskamp en rolt weer verder.
‘Een lekker kopje koffie’, zegt
mevrouw Van Doorn even later. ‘Wit u suiker?’
‘Lekker’, stamelt Beentjes.
‘Suiker hadden we in de oorlog ook
niet.’
‘Nee, maar…’
‘Zeg maar niets, meneer Beentjes’,
sust mevrouw Van Doorn: ‘We hebben het allemaal moeilijk gehad’. Met trillende
brengt Beentjes de koffie naar zijn mond.
Nu hetzelfde verhaal in een
subjectieve stijl, vanuit het perspectief van Beentjes:
2.
Goddank had hij
weer eens een goede dag. Opgestaan met een droge luier, bijna helemaal alleen
aangekleed, misschien ging hij vanmiddag zelfs even naar buiten. Het was 5 mei,
bevrijdingsdag.
In ieder geval ging hij koffie
drinken in de koffiekamer. Een beetje aanspraak op zijn tijd. Hij was vroeg. Er
zat nog niemand. Was het koffiekarretje al langs geweest? Oh, daar was die
nieuwe, hoe heette ze ook al weer? Geen onaantrekkelijke vrouw voor haar
leeftijd. Wat zit je haar leuk, wou hij zeggen.
‘Zit hier iemand?’
Maar ze ging al zitten. Meneer
Beentjes was in de war. Moest hij nu nog antwoord geven? Hij wilde iets
grappigs zeggen, zoals hij dat vroeger zo leuk kon.
‘In de oorlog hadden we alleen
surrogaat koffie’, zei ze. Hoe heette ze ook al weer. Ze was hier nu een jaarof
twee, of was het al weer langer? Er kwam nooit bezoek voor haar en veel
vriendinnen had ze niet. Ach ja, de oorlog. Het was vandaag bevrijdingsdag. Dat
brengt herinneringen boven. Zelf had Beentjes niet zoveel meegemaakt in de
oorlog. Maar dat was zo saai om te zeggen. Hij moest iets verzinnen, een sterk
verhaal. Die keer dat hij een parachutisten naar beneden had zien komen…
‘We hebben zelfs nog in een kamp
gezeten’, zei de vrouw nu: ‘Dat heeft mijn man uiteindelijk niet overleefd.’
‘Verschrikkelijk. Wat erg voor u’,
riep Beentjes spontaan. Hij heeft foto’s gezien van die kampen, vreselijk. Met
uitgemergelde mensen, stapels met lijken. Dat deze vrouw dat meegemaakt heeft.
Opeens zag hij haar weglopen. Had
hij iets verkeerds gezegd? Hoe heette ze ook alweer? Wat had hij precies
gezegd? Het was een leuke vrouw, nog heel kwiek.
‘Die vrouw deugt niet’, hoorde hij
opeens in zijn andere, slechte oor: ‘Ze is fout.’
Hij draaide zich half om. Twee boze
ogen keken hem aan. Ze deden hem denken aan de ogen van zijn vrouw, God hebbe
haar ziel, grijs blauw en vol verwijt. Het was mevrouw Eskamp in haar rolstoel.
Had zij de hele tijd daar gezeten?
'Zij? Fout?’ Eskamp was een gemene
roddeltante. Stiekem zitten afluisteren en achterklap verspreiden. Hij kon het
niet opbrengen naar haar te luisteren. Liever hoorde hij de zwanenzang van die andere, die nieuwe. Daar
kwam ze al weer. Hij keek stiekem omlaag naar haar mooie kuiten. Zo zag hij ze
graag.
Nou moest ze nog wel de suiker erin doen. Ja,
lekker. NSB’er? We hebben allemaal onze
fouten gemaakt, hij met de vrouwtjes. Zand erover. Hij had een goede dag vandaag en
zou hem niet laten verpesten.